Uitleg over sneeuw, hoe ontstaat sneeuw?
Sneeuw is een natuurverschijnsel dat bij velen sterk tot de verbeelding spreekt, maar in Nederland helaas betrekkelijk zeldzaam is. Vooral de laatste ruim tien jaren waren bijzonder arm aan sneeuw. Bovendien blijft de sneeuw vaak niet lang liggen – als het al tot een sneeuwdek komt. Oorzaak is uiteraard de betrekkelijk milde winters die we in Nederland kennen, mede veroorzaakt door de ligging aan de oostkant van de Noordzee, zodat we in Nederland vaak een aanlandige wind hebben, die vanuit (zuid)westelijke richting ook in de winter als regel relatief zachte lucht aanvoert. Bovendien kennen we in Nederland geen bergen of hoge heuvels.
Met het toenemen van de hoogte neemt het aantal sneeuwdekdagen vanaf circa 200 meter met ruim tien per honderd meter toe. Moeten we het in de sneeuwrijkste gebieden in Nederland – de gebieden langs de oostgrens en in Limburg – doen met ruim 30 sneeuwdagen per jaar, op de toppen van de Ardennen (zie links), tot maximaal 700 meter hoog, kan men gemiddeld rekenen op 60 tot 70 sneeuwdagen per jaar. Boven de 2000 meter hoogte kan het in de Alpen het gehele jaar door sneeuwen(in uitzonderlijke gevallen in de zomer tot 1200 meter!). In Noord-Scandinavië kan het op laaglandniveau sneeuwen van begin september tot begin juni.
Zeer veel sneeuw en ook veel sneeuwstormen (blizzards, zie onder) komen voor in de Verenigde Staten. Tijdens vrijwel elke winter komen er wel een paar voor. Deze brengen soms vele tientallen centimeters sneeuw in een dag.
Hoe ontstaat sneeuw?
Alle neerslag begint als sneeuw, behalve de zo karakteristieke motregen die bij temperaturen boven nul lager in de atmosfeer tijdens stabiele situaties ontstaat. Zodra waterdamp condenseert, ontstaan wolken. Ontwikkelen wolken zich tot op grote hoogte, bijvoorbeeld in de vorm van oprijzende buienwolken of bijvoorbeeld door opglijdingsprocessen langs een frontvlak, dan kunnen de minuscule waterdruppeltjes – zodra de luchttemperatuur onder nul komt – temperaturen krijgen van beneden het vriespunt. In eerste instantie zien we dan onderkoelde waterdruppeltjes. Zodra de temperatuur tot beneden de circa -12 graden is gezakt (dit noemen we het ijskiemniveau) begint het bevriezingsproces en vormen zich kleine ijskristalletjes.
Uit de onderkoelde waterdruppeltjes komt door een dampdrukverschil tussen ijs en water een transport van waterdamp op gang die zich vervolgens op de ijskristalletjes afzet waardoor als het ware zeer kleine sneeuwvlokjes kunnen ontstaan. Bij zeer lage temperaturen is er overigens weinig sprake van aangroei van sneeuwvlokken. Het beste verloopt dit proces bij waarden van -10 tot -15 graden.
Tijdens een weertype met buien zien we aan de bovenzijde van de buienwolk vaak een soort aambeeld. Dit bestaat geheel uit kleine sneeuwkristallen bij een temperatuur van 20 tot grofweg 50 graden onder nul, afhankelijk van het seizoen en de hoogte van de wolk. Zodra de sneeuwkristallen gaan vallen (een overigens zeer traag proces), kunnen ze gaan aangroeien en aan elkaar vast gaan zitten. Dit proces gaat het snelst bij temperaturen van rond het vriespunt. Vorming van echte sneeuwvlokken begint ongeveer bij -6 graden. Bij strenge winterkou zien we bij neerslag vaak slechts enkelvoudige ijskristallen of ijsnaaldjes. Dit noemen we poolsneeuw. Dit verschijnsel komt tijdens strenge winters soms ook wel in Nederland voor. De grootste sneeuwvlokken zien we veelal tijdens een weertype met sneeuwbuien bij temperaturen rond het vriespunt.
De neerslaghoeveelheid in de vorm van sneeuw is vrij eenvoudig te meten. Uiteraard kan dit door de sneeuw te smelten, maar een goede vuistregel is dat een mm neerslag in vloeibare vorm overeenkomt met een centimeter vers gevallen sneeuw. Valt de sneeuw bij temperaturen ver onder nul dan is de sneeuw luchtiger van structuur en is het sneeuwdek dus dikker bij dezelfde hoeveelheid neerslag. Officieel is er sprake van een sneeuwdekdag wanneer minimaal de helft van de omgeving van de waarneemplaats bedekt is met minimaal 1 cm sneeuw. Een representatieve sneeuwdekdag is een dag waarop gedurende tenminste 3 uur achtereen sneeuw ligt. Sneeuwduinen zijn vaak zeer compact van structuur en wel vaak dusdanig dat men er soms wel over kan lopen. Verder kunnen ze soms de meest bizarre vormen (zie rechts) aannemen. Sneeuwduinen ontstaan alleen tijdens harde wind bij sneeuwval of versgevallen sneeuw bij temperaturen onder nul.
Zodra de temperatuur van de lucht boven nul komt, hoeft de sneeuw nog niet meteen te gaan smelten. Zodra de zogenoemde natteboltemperatuur (zie vraagbaak) maar beneden nul blijft, blijft de sneeuwvlok in stand. Waarom?
De natteboltemperatuur is de temperatuur die de kwikbol van de thermometer zal aannemen, als deze is voorzien van een nat lapje. Datzelfde gebeurt met de sneeuwvlok. Deze natteboltemperatuur is bij extreem vochtige lucht gelijk aan de gewone temperatuur en wordt(bij gelijkblijvende temperatuur) steeds lager naarmate de luchtvochtigheid lager wordt. Zodra de sneeuwvlok begint te smelten en dus ook uit gewoon water bestaat, spreken we van natte of smeltende sneeuw. Hieruit kunnen we concluderen dat als sneeuw door een relatief droge luchtsoort valt, de neerslag tot wel 6 á 7 graden boven nul als (natte) sneeuw kan vallen. Dit zien we vaak in het voorjaar als vanuit het noorden droge arctische lucht (met een lage natteboltemperatuur) wordt aangevoerd. Dit is tevens de verklaring voor het door veel sneeuwliefhebbers gehate verschijnsel.
Vlak voor een bui is het zo’n 5 graden boven nul. De bui arriveert en – inderdaad – de eerste sneeuwvlokken beginnen te vallen. De temperatuur begint langzaam de dalen, dus “kat in het bakkie”, denkt de sneeuwliefhebber. Tot grote teleurstelling daalt de temperatuur tot pakweg 3 graden, waarna de sneeuw weer overgaat in regen. Verklaring: Dankzij vooral het vallen van de neerslag wordt de lucht onderin de bui vochtiger, de natteboltemperatuur komt boven nul, de vallende sneeuw begint te smelten en gaat vervolgens over in regen! Pas als het flink doorregent, kan de lucht uiteindelijk (door gedeeltelijke verdamping van de neerslag) zo ver afkoelen dat de regen alsnog opnieuw overgaat in sneeuw. Dit zien we vooral tijdens de passage van fronten, waarbij lange tijd achtereen neerslag valt. Een bui duurt daarvoor als regel te kort. Een grove vuistregel is dat er bij 6 graden boven nul bij buiensituaties nog sprake kan zijn van sneeuw en bij 2 of 3 graden boven nul tijdens de passage van fronten. Bij temperaturen boven nul spreekt men zoals eerder genoemd, van natte sneeuw.
Overigens geeft een temperatuur van 2 of zelfs 0 graden tijdens frontpassages geen garantie op sneeuw. Veel hangt namelijk af van wat de temperatuur van de bovenlucht is. Vooral voorafgaand aan dooiaanvallen kan zachtere lucht op enige hoogte al ver voor het grondfront uit snellen, zodat het bijvoorbeeld op 1000 meter hoogte al dooit, terwijl het aan en nabij de grond nog stevig vriest. Regendruppels bereiken dan de grond, omdat ze tijdens het vallen door de koude luchtlaag nabij de grond onderkoeld zijn geraakt en bevriezen meteen zodra een voorwerp geraakt wordt. Men spreekt nu van ijzel. Eenmaal gesmolten sneeuw in de bovenlucht wordt dus niet opnieuw sneeuw. Overigens spreekt men ook van ijzel als er “gewone” regen valt, die op een bevroren ondergrond bevriest. Kortom: de natteboltemperatuur en de temperatuur van hogere luchtlagen spelen een belangrijke rol bij de vraag of het wel of niet zal gaan sneeuwen.
Gemiddeld doet een flinke sneeuwvlok er tijdens zijn val ongeveer 300 meter over om geheel te smelten. Dat hagel wel in de zomer voorkomt, houdt natuurlijk verband met de grote valsnelheid van hagel en soms ook de omvang van de hagelkorels. Onderaan winterse buienwolken kunnen we dat mooi zien. Kijken we langs de onderrand van een buienwolk, zien we een min of meer horzontale lijn, die we een smeltlijn noemen. Regelmatig zien we onder de buienwolk over kortere afstand een soort gordijn naar beneden hangen, soms zelfs op meerdere plaatsen. Daar zal het niet sneeuwen, maar hagelen. Waar het zicht goed blijft, is en blijft dit regen en zien we een egale donkere, grijswitte massa op ons afkomen(vooral als je de zon achter je hebt), kunnen we binnen de korte tijd in de sneeuw zitten.
Als je goed kijkt, kun je soms bij temperaturen van enkele graden boven nul de sneeuw op enkele honderden meters boven je hoofd zien jagen. Het is dan zaak om op de thermometer te letten, zeker als de temperatuur blijft dalen. Vaak is dit een teken dat de regen uiteindelijk in sneeuw zal overgaan.
Een indicatie geeft ook de temperatuur op het 850hPa-vlak, dat zich gemiddeld op bijna 1500 meter hoogte bevindt. Tijdens onstabiele situaties (met een verticale temperatuurgradiënt van 1 graad per 100 meter) moet op dit niveau de temperatuur van de lucht circa -10 graden zijn, wil er een gerede kans op sneeuwbuien zijn. Aan de grond is de temperatuur dan +5 graden of lager. Op 3000 meter hoogte wordt dan gewoonlijk een temperatuur van circa -20 graden gemeten. Tijdens frontale sneeuwsituaties worden op het 850 hPa-vlak gewoonlijk temperaturen van -5 tot -8 graden gemeten. Toch moet bedacht worden dat dit vuistregels zijn. De opbouw van de atmosfeer kan qua temperatuur afwijken, terwijl de luchtvochtigheid op de diverse hoogteniveau’s vooral bij buien een belangrijke rol speelt. Een zogeheten warmtetong, voorafgaand aan een warmtefront kan de temperatuur op bovengenoemd vlak tot aan het vriespunt brengen, terwijl er toch sneeuw kan vallen. Intensieve neerslag kan de middelbare en onderste luchtlagen doen afkoelen.
Waar zit ik in Nederland voor sneeuw het beste?
Globaal genomen in het noordoosten en oosten van het land, in Friesland, de kop van Noord-Holland, en Zuid-Limburg. Ook op de Veluwe valt wat vaker sneeuw dan bij voorbeeld in Utrecht of de Betuwe. Oorzaak is niet alleen het geringe hoogteverschil, maar ook het bosachtige karakter en de zandgrond. In de winter vormt zich in dit gebied gewoonlijk een klein koudereservoir – net genoeg om voor een paar extra sneeuwdagen te zorgen! Nabij de westkust zien we regelmatig sneeuwbuien, maar deze sneeuw blijft gewoonlijk maar kort liggen. Echter – in het geval van een noordwestelijke of noordelijke aanvoer van onstabiele lucht, kunnen met name in Friesland, Groningen en de Kop van Noord-Holland en op de Wadden grote hoeveelheden sneeuw vallen. U ziet een Vinex-tuintje bedolven onder een dik pak sneeuw.
Boven de Wadden treedt overigens soms een ander verschijnsel op. Tijdens een periode met aanvoer van zeer koude lucht vanuit het oostnoordoosten strijkt de vrieslucht over de Noordzee en wordt dan onstabiel. Voortdurende vorming van buien leveren dan boven de Wadden niet zelden een enorm sneeuwdek op, waarbij soms meer dan een halve meter sneeuw valt. Op Vlieland, Terschelling en Ameland zijn op deze wijze wel eens sneeuwhoogten tot een meter waargenomen. Tijdens dergelijke weersomstandigheden vallen er in Oost-Engeland vaak enorme hoeveelheden sneeuw, die daar dan ernstige overlast veroorzaakt.
Een zeldzamere situatie, maar die des te mooier is, is als in de winter een lagedrukgebied precies over ons land of België naar het oosten trekt. Bij ons draait dan de wind naar het oosten, zodat op de nadering van het lagedrukgebied nog wat koude lucht vanuit Midden-Europa wordt aangevoerd. Ten zuiden van het lagedrukgebied valt dan de dooi in, terwijl in het noorden een oostelijke vrieswind kan razen, waarbij sprake kan zijn van een echte sneeuwstorm.
Trekt een depressiekern – zoals meestal het geval is – ten noorden van ons land langs, draait de wind in eerste instantie weliswaar naar zuid, waarbij wat verder in de winter koude lucht vanuit Frankrijk wordt aangevoerd, maar meestal al vrij snel valt de dooi in en draait de wind na de frontpassage naar het (zuid)westen. Bij een zwakkere weststroming en een krachtig hogedrukgebied boven Midden- en Oost-Europa wil zo’n dooifront(warmtefront of occlusie) nog wel eens stagneren, waarbij dan vooral in het binnenland soms langdurg sneeuw kan vallen, terwijl het nabij de westkust regent. Zeker wanneer zo’n warmtefront, vaak door het koufront ingehaald en alsdus getransformeerd tot een occlusie, heel traag overtrekt, kan alle neerslag overgaan in sneeuw. Het moment, waarop tijdens het overtrekken van een front, de neerslag overgaat van regen in sneeuw is bijzonder moeilijk in te schatten, omdat dat moment meestal zeer kritisch is.
Tevens is het tijdstip van passage van het front van belang, met andere woorden: tot hoe ver koelt het af voorafgaand aan de frontpassage? Vandaar dat dan in de KNMI- en andere weersverwachtingen vaak wordt aangegeven:
“Vanuit het westen regen, (in het binnenland) mogelijk voorafgegaan door (natte) sneeuw.” Is de bodemtemperatuur onder nul, wordt vaak ook een ijzelverwachting gegeven omdat ijzel ernstige risico’s voor het verkeer inhoudt. Een zeer geringe hoeveelheid ijzel, die bovendien moeilijk te zien is, kan een weg al spiegelglad maken!
Als een lagedrukgebied, dat een dooiaanval in petto heeft, ons vanuit het noordwesten nadert, levert dit ook zelden sneeuw op. Weerkundigen spreken dan van een “dooi om de noord”. Het weerbeeld is dan gewoonlijk ijzel en regen in de noordwestelijke helft van het land en sneeuw in Limburg. Voornamelijk tijdens strenge winters leveren dit soort lagedrukgebieden ook in het noordwesten van het land sneeuw op. Overigens kan zo’n situatie wel veel sneeuw in Limburg tot gevolg hebben. Regelmatig stagneert en activeert een front tegen of boven de Ardennen en treedt als gevolg van orografische effecten (gedwongen opstijging van de lucht) extra neerslagvorming op.
Tot slot een vorm van sneeuwval dat geheel aan menselijke invloeden te wijten is. Aan de lijzijde van grote industriecentra of electriciteitscentrales, maar ook nabij drukke vliegvelden als Schiphol kan soms uit laaghangende (stratus)bewolking bij temperaturen van iets onder het vriespunt motsneeuw vallen, waarbij soms bijna een centimeter sneeuw valt in een gebied van hooguit enkele kilometers. Ook kan mist uitsneeuwen. De oorzaak moet gezocht worden in een overmaat aan condensatiekernen, luchtvervuiling, zoutachtige deeltjes en stof, waardoor mist- en wolkendruppeltjes vanuit onderkoelde toestand bevriezen bij een veel hogere temperatuur dan de gebruikelijke -12 graden.
Enkele korte beschrijvingen van interessante historische sneeuwsituaties.
Opvallend: Oudere mensen zeggen vaak dat de winters vroeger strenger waren en dat er meer sneeuw viel. Nemen we de laatste tien jaar in ogenschouw, dan hebben die mensen gelijk, maar toen ik tien of vijftien jaar geleden lezingen gaf voor oudere mensen, zei men dit ook. Bewezen is dat ingrijpende weersituaties veel beter in het geheugen van mensen blijven hangen, waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het weer vroeger extremer was. Bovendien hadden extreme weersomstandigheden vroeger veel ernstigere gevolgen dan tegenwoordig. Er was minder comfort, de wegen waren minder goed, er werd minder geveegd en gestrooid, enzovoorts, enzovoorts. Veel volwassenen van nu denken nog altijd dat de winter van 1962/63, die zij als kleine kinderen meemaakten, wel vier maanden onafgebroken sneeuw had gebracht. In werkelijkheid lag er een sneeuwdek van 26 december tot en met 5 maart – overigens nog altijd de langst aaneengesloten periode (71 dagen!) met een sneeuwdek in Nederland.
Winters met meer dan 50 sneeuwdekdagen waren die van 1939, 1942, 1963, 1970 en 1979.
Een bijzondere sneeuwwinter was die van 1978/79. Niet alleen bracht deze winter enkele onvervalste sneeuwstormen, waarbij op 14 februari zelfs het verkeer in het gehele gebied benoorden de lijn Leiden Zwolle min of meer werd lamgelegd. Rond de jaarwisseling viel vooral in het noorden veel sneeuw, waarbij vanuit Duitsland met stormachtige winden veel stuifsneeuw (zie rechts) Groningen binnen stoof, waarbij zch soms sneeuwduinen vormden tot zes meter hoogte. Depressies trokken gedurende deze winter vrijwel steeds min of meer over ons land. Kortdurende dooisituaties leverden regelmatig overlast door ijzel op.
In de oorlogswinter van 1942 lag in Nederland op veel plaatsen enige tijd ongeveer 50 cm sneeuw. Zo’n sneeuwdek komt gemiddeld slechts eenmaal per 50 jaar voor.
De op een na koudste winter van de 20e eeuw, die van 1946/47 bracht niet buitensporig veel sneeuw. Het aantal sneeuwdekdagen bedroeg 43 – veel maar lang geen record!
Op 8 februari 1966 waren er zeer grote verschillen in ons land, toen – zoals de toenmalige TV-weerman Joop Den Tonkelaar zo plastisch verwoordde: “Een lagedrukgebied trok via Amsterdam en nam het pontje van Spakenburg, om vervolgens via Ughelen, boems – de grens over de trekken!” Er was die dag in het noorden van het land sprake van een zware sneeuwjacht. In een smalle overgangszone viel ijzel, terwijl het in in het midden en zuiden van het land letterlijk warm water regende bij temperaturen van ruim 10 graden boven nul! Uiteindelijk viel de volgende dag overal de vorst in, helaas zonder sneeuw in het midden en zuiden.
De vroegste datum met een sneeuwdek was 13 november 1975 en de laatste 4 mei 1979. In die week in 1979 kwam het trouwens herhaaldelijk tot sneeuw, waarbij op de 2e zelfs sneeuwduintjes werden gevormd!
Vroege, zware sneeuwval kwam op 4 november 1980 voor, met name rond Amsterdam, waar 15 tot 20 cm sneeuw viel. Late extreme sneeuwval kwam voor op 11 april 1978, waarbij in de westelijke kustprovincies 10 tot plaatselijk 20 cm sneeuw viel. Het duurde dagen voordat alle sneeuw was verdwenen.
Veel sneeuw bracht ook december 1981. Er vielen talrijke sneeuwbuien. De sneeuw bleef liggen tot net na de jaarwisseling. Er was sprake van een witte Kerst, ondanks dat het op 1e Kerstdag wat dooide en regende.
Grote verschillen komen soms ook voor. Op 7 januari 1982 veroorzaakte een zogeheten koude put zeer zware sneeuwbuien op Texel, Vlieland, Terschelling, het westen van Friesland en de kop van Noord-Holland. Op Vlieland viel bijna een meter sneeuw. In Amsterdam vielen slechts enkele vlokken en in het centraal station zagen de mensen stomverbaasd de zwaar besneeuwde treinen vanuit Enkhuizen en Den Helder binnen komen.
Op 22 en 23 januari 1984 brachten twee opeenvolgende depressies, die pal over Nederland trokken, zware sneeuwval in grote delen van het land met in het gebied tussen Beverwijk en Amsterdam de meeste sneeuw. Daar viel 20 tot 30 cm.
De winter van 1984/85 bracht vooral veel sneeuw in januari, waarbij op 6 januari sprake was van een sneeuwstorm. Begin februari, op de 8e trok een depressie langs onze zuidgrens naar het oosten en veroorzaakte ten zuiden van de lijn Leiden-Arnhem zware sneeuwval, waarbij in Noord-Brabant op veel plaatsen tot 15 cm sneeuw viel. In Limburg ijzelde het tijdelijk, maar de vlokken reikten tot net benoorden Amsterdam. Carnaval werd enkele dagen later tijdens bittere koude boven een dik sneeuwdek gevierd.
Eerder in dit artikel word de soms hevige sneeuwval op de Wadden genoemd. Op de dagen rond 10 januari 1987 ontstonden boven de Duitse Bocht zware sneeuwbuien, die ook de noordelijke Wadden aandeden. Op Terschelling viel tot 80 cm sneeuw. In januari 1985 was het daar trouwens ook al raak met vergelijkbare hoeveelheden sneeuw, eveneens uit buien.
In februari 1991 hadden we te maken met een vorstperiode die twee weken duurde, waarbij vrij veel sneeuw viel als gevolg van het overtrekken van diverse storingen, samenhagend met een koude put. Op de 15e kwam een einde aan de kou. Het weersverloop was wat merkwaardig. Flinke sneeuwval werd in de verwachtingen genoemd, maar tot laat in de nacht bleef de temperatuur boven nul, terwijl het daags tevoren zelfs geregend had. Menigeen dacht dan ook dat de verwache dooiaanval wel met regen gepaard zou gaan. Maar de sneeuw kwam wel degelijk. In grote delen van het noorden en midden van het land viel meer dan 10 cm sneeuw, waarna de dooi aarzelend op gang kwam.
Bij boven- en onderstaande overzichten moet worden vermeld dat jaren uit de eerste decennia van de 20e eeuw niet bij de topposities voorkomen. Dit blijkt ook uit andere bronnen. Mogelijk speelt een minder dicht of een kwalitatief minder goed waarnemingsnet een rol.
Winter | Sneeuw | nov t/m mei | Sneeuwdek | Totale periode | Max. dagen in maand |
1962/63 | 37 | 50 | 71 | 26-12 t/m 05-03 | jan(31), feb(28) |
1969/70 | 36 | 52 | 53 | 25-11 t/m 08-04 | dec(19) |
1978/79 | 35 | 45 | 52 | 27-11 t/m 02-05 | jan(31) |
1954/55 | 35 | 45 | 39 | 12-01 t/m 20-03 | feb(19) |
De magie van de witte Kerst
Een van de meest geliefde weersituaties is een witte Kerst. Jammergenoeg komt dit verschijnsel in Nederland niet veel voor en al helemaal niet landelijk. Pas dan wordt het als een echte witte Kerst in de boeken weggeschreven.
Een geheel of gedeeltelijke Witte Kerst kwam voor in 1903, 1906, 1917, 1919 (26e), 1923, 1930 (26e), 1935 (25e), 1938, 1940, 1941 (26e), 1944, 1950, 1962 (26e), 1963 (26e), 1964, 1968 (26e), 1981, 1986 (alleen in het oosten), 1995 (zeer plaatselijk), 1996 (alleen in het noordoosten en in het Gooi).
Het jaar 1938 bracht waarschijnlijk de mooiste witte Kerstdagen van de eeuw. Boven een dik pak sneeuw en bij volop zon vroor het 5 tot 15 graden. Een wel heel sprookjesachtige was de Kerst van 1964. Tamelijk onverwachts brachten zware sneeuwbuien tijdens de kerstnacht een pak sneeuw. De bezoekers aan de kerstnachtmissen werden bij het verlaten van de kerk getrakteerd op een sneeuwtapijt. Dit was overigens de derde witte Kerst op rij. De witte Kerst van 1963 was er een op het nippertje. Op de 26e draaide de wind naar het noordwesten, waardoor sneeuwbuien ons land binnendreven.
Spectaculair was het weer op Eerste Kerstdag van 1986. In alle vroegte trok een regengebied ons land binnen.
Ten oosten van ongeveer de lijn Leeuwarden – Hilversum – Breda ging de regen over in sneeuw, waardoor er in het oosten en deels het midden van het land 10 tot 15 cm sneeuw viel.
Sneeuwdagen KNMI-stations
(normalen 1961-1990) |
||
Station | Sneeuwdagen | |
Eelde Twenthe Maastricht Deelen Leeuwarden Den Helder Schiphol De Bilt Gilze-Rijen Eindhoven Soesterberg Volkel Rotterdam Valkenburg Vlissingen |
36 35 33 32 31 30 28 28 27 27 26 25 24 22 |